We're sorry but Woordcombinaties doesn't work properly without JavaScript enabled. Please enable it to continue.
Woordcombinatie
s
Lemmalijst
Over het project
Begrippen
Links
Voorbeeldzinnen
Combinatiemogelijkheden
Patronen
aanbieden
aanbieden, zich
(zich voordoen)
aanbieding
aanblik
aanbod
aanbrengen
aandacht
aandeel
aandeelhouder
aandoen
aandringen
aanduiden
aangaan
aangifte
aanhanger
aanklacht
aankomst
aankoop
aankruisen
aanleg
aanleggen
aanleiding
aanloop
aanmerking
aanmoedigen
aannemer
aanpak
aanpassen
aanpassing
aanraken
aanraking
aanrecht
aanschaffen
aanslag
aansluiten
(aanhaken of passen)
aansluiten
(verbinden)
aansluiten, zich
(zich voegen bij)
aansluiting
aansporen
aantekening
aantonen
aantreffen
aanvaarden
aanval
aanvaller
aanvang
aanvraag
aanvullen
aanwezigheid
aanwijzing
aanzien
aap
aard
aardappel
aarde
aarzelen
academie
accent
accepteren
achten
achterblijven
achtergrond
achterhalen
achterhoofd
achterkant
achterstand
acteur
actie
activiteit
actrice
actualiteit
adem
ademen
ader
administratie
adres
advertentie
adverteren
advies
adviseren
adviseur
advocaat
afbakenen
afbeelding
afbreken
(kapotgaan)
afbreken
(kapotmaken)
afdekken
afdeling
affaire
affiche
afgeven
afkeer
afkoelen
(koeler maken)
afkoelen
(koeler worden)
afkomst
afkorten
afleggen
afleiden
afleveren
aflevering
aflezen
afloop
afronden
afscheid
afsluiten
(een overeenkomst sluiten)
afsluiten
(ontoegankelijk maken of afronden)
afspelen, zich
afspraak
afspreken
afstand
afstuderen
aftrap
afval
afvoeren
afvragen, zich
afwachting
afwezigheid
afwijking
afwisselen
agenda
agent
agressie
akkoord
alarm
album
alcohol
alternatief
ambassade
ambassadeur
ambitie
ambtenaar
Amerikaan
amerikaan
amuseren
analist
analyse
analyseren
angst
annuleren
antwoord
antwoorden
apparaat
apparatuur
appartement
appel
(hoger beroep; sein)
appel
(vrucht; boom)
applaus
april
arbeid
arbeider
arbeidsmarkt
archief
architect
architectuur
argument
argumenteren
arm
armoe
armoede
arrestatie
arresteren
arriveren
artiest
artikel
arts
as
(spil)
as
(verbrandingsrest)
asfalt
asielzoeker
aspect
assistent
associëren
atelier
augustus
auteur
auto
automatiseren
automobilist
autoriteit
avond
avontuur
baan
baard
baas
baat
babbelen
baby
bad
badkamer
bagage
bak
(grap)
bak
(voorwerp)
bakken
bakker
baksteen
balanceren
balen
balk
balkon
ban
band
(muziekgroep)
band
(strook)
bank
(instelling)
bank
(meubel)
bar
baren
barst
barsten
baseren
basisschool
baten
beamen
beantwoorden
bedanken
bedekken
bedenken
(verzinnen)
bedenken
(zich realiseren)
bedenken, zich
(van gedachten veranderen)
bederven
(rotten)
bederven
(verknoeien)
bediende
bedienen
bedienen, zich
bedoelen
bedoeling
bedrag
bedragen
bedreigen
bedreiging
bedriegen
bedrijfsleven
bedwingen
beëindigen
beek
begaan
begeleiden
begeleider
begeleiding
begeven
(geven)
begeven
(het ~: bezwijken)
begeven, zich
(gaan)
beginnen
begrafenis
begraven
begrijpen
begroeten
begroting
behalen
behandeling
beheer
beheersen
beheren
behoren
(~ aan: toehoren aan)
behoren
(~ te: moeten)
behoren
(~ tot, bij: deel uitmaken van)
behoud
behouden
behulp
beïnvloeden
bekendheid
bekennen
bekijken
bekleden
(bedekken)
bekleden
(innemen)
beklimmen
bekomen
(bevallen)
bekomen
(bijkomen)
bekomen
(krijgen)
bekritiseren
bel
belanden
belangstelling
belasting
beledigen
beleggen
belemmeren
beletten
beleven
bellen
belofte
belonen
beluisteren
bemoeien, zich
benaderen
benadering
benaming
benoemen
benoeming
benutten
benzine
beogen
beoordelen
bepalen
beperken
beperken, zich
beperking
beredeneren
bereiden
bereiken
berekenen
bericht
berichtgeving
berusten
beschadigen
beschaving
beschermen
beschikken
beschikking
beschouwen
beschouwing
beschrijven
beschuldigen
beschuldiging
besef
beslissen
beslissing
besluit
besmetten
besparen
bespeuren
bespreken
bespreking
bestaan
bestand
besteden
bestellen
bestelling
bestuderen
besturen
bestuur
bestuurder
betalen
betogen
(beweren)
betogen
(demonstreren)
betoog
betreffen
betrokkenheid
betwijfelen
bevallen
bevalling
bevatten
bevel
bevestigen
(affirmeren)
bevestigen
(vastmaken)
bevestiging
bevinden
bevinden, zich
bevoegdheid
bevorderen
bevrijden
bevrijding
bevruchten
beweren
bewijzen
bewijzen, zich
bewind
bewonderen
bewondering
bewonen
bewoner
bezetten
bezien
bezigheid
bezitten
bezoek
bezoeken
bezoeker
bezorgen
bezwaar
bibliotheek
bidden
bieden
bijdrage
bijeenkomst
bijhouden
bijnaam
bijstellen
bijten
binnenland
binnenstad
bioscoop
bladeren
blaffen
blesseren
blessure
blijk
blijken
blokkeren
(vastlopen)
blokkeren
(verhinderen)
blozen
blussen
bod
boeken
boerderij
boren
boren, zich
botsen
bouw
bouwen
branden
(door vuur verwonden)
branden
(in brand staan of gloeien)
branden
(met vuur bewerken of aansteken)
brandweer
brein
breken
(kapotgaan)
breken
(kapotmaken)
breken
(zich een weg banen)
breken
(~ met: definitief afscheid nemen van)
brievenbus
broeden
brullen
btw
buigen
(een bocht maken)
buigen
(krom maken)
buigen, zich
(~ over)
buitenland
buitenlander
buitenwereld
bundelen
burgeroorlog
bus
(blik, bak)
bus
(voertuig)
buur
buurland
buurman
buurt
buurtbewoner
buurvrouw
campagne
camping
capaciteit
carrière
categorie
Champagne
(wijnstreek)
champagne
(drank)
chaos
chauffeur
checken
circuit
citeren
claimen
client
(computer)
cliënt
(klant)
coalitie
collectie
collega
column
combineren
commentaar
communiceren
compenseren
competitie
compromis
computer
concentratie
concentreren
concentreren, zich
concept
concert
concluderen
concurrentie
conditie
conferentie
confrontatie
confronteren
consequentie
constateren
consument
context
contract
contrast
controleren
corrigeren
creëren
criterium
cursus
dagboek
danken
(dankzeggen)
danken
(~ aan: ontlenen aan)
dansen
data
dateren
(afkomstig zijn uit)
dateren
(datum vaststellen)
datum
deal
debat
debuut
decor
deelname
deelnemer
definiëren
delegatie
delen
democratie
demonstratie
demonstreren
(actie voeren)
demonstreren
(laten zien)
demonteren
denken
depressie
deugen
diagnose
dienen
(moeten)
dienen
(van dienst zijn)
dienen
(voorkomen)
diner
(maaltijd)
diner
(restaurantje)
diploma
directeur
directie
discipline
discussie
discussiëren
document
doden
doelgroep
doemen
(opdoemen)
doemen
(veroordelen)
dokter
domineren
dompelen
donderen
(klinken of laten klinken als donder)
donderen
(met geweld vallen of zich verplaatsen)
donderen
(onweren met donder)
doorbraak
doorgaan
doorgeven
doorlaten
doorlopen
(afleggen; gaan door)
doorlopen
(verder lopen of voortduren)
doorsnijden
(door iets heen gaan)
doorsnijden
(in tweeën snijden)
doorstaan
dopen
dorp
dorst
dossier
douchen
doven
(uitdoen)
doven
(uitgaan)
downloaden
drang
dreigen
(bang maken)
dreigen
(bijna gebeuren)
dreiging
drijven
(aan de oppervlakte blijven)
drijven
(voor zich uit doen gaan)
drinken
drogen
(droog laten worden)
drogen
(droog worden)
dromen
drug
druipen
duidelijkheid
duiden
(uitleggen)
duiden
(~ op: wijzen op)
duiken
dumpen
duren
duwen
dwalen
dwingen
echtgenoot
echtgenote
echtpaar
editie
eenzaamheid
eindigen
(beëindigen)
eindigen
(niet verdergaan)
eisen
emigreren
emotie
ergeren
ergeren, zich
erkennen
eruitzien
ervaren
eten
evenaren
evolueren
experimenteren
exporteren
falen
fascineren
feliciteren
fietsen
filmen
financieren
finishen
flitsen
(kort licht geven, snel bewegen)
flitsen
(met flits fotograferen)
fluisteren
fluiten
fokken
forceren
forceren, zich
formuleren
fotograferen
fronsen
frustreren
functioneren
fungeren
gaan
gapen
garanderen
gebaren
gebeuren
gebruiken
gedenken
gedragen, zich
gelden
geleiden
(begeleiden)
geleiden
(doorgeven)
gelukken
gemeente
gemeentebestuur
genezen
(beter maken)
genezen
(beter worden)
genieten
(krijgen)
genieten
(plezier beleven)
geraken
getuigen
(getuigenis afleggen)
getuigen
(~ van: blijk geven van)
geven
(blijk ~ van)
giechelen
gieren
gieten
gillen
glanzen
glijden
glimlachen
gloeien
gokken
golven
graven
groeten
gunnen
haasten
haasten, zich
halen
handelen
(~ over: gaan over)
handhaven
(in stand houden)
handhaven, zich
(zich staande houden)
hanteren
hechten
(belangrijk vinden)
hechten
(dichtmaken)
hechten
(toekennen)
hechten
(vastzitten)
hechten, zich
heersen
herkennen
hervatten
hoesten
horen
(ergens zijn plaats hebben)
horen
(waarnemen met het gehoor)
huilen
huiveren
huren
identificeren
identificeren, zich
illustreren
imponeren
importeren
inademen
indelen
inenten
informeren
(inlichten)
informeren
(vragen)
informeren, zich
(zich op de hoogte stellen)
ingrijpen
inhouden
(afhouden)
inhouden
(ergens houden, tegenhouden)
inhouden
(omvatten)
inhouden, zich
(zich beheersen)
innemen
inpakken
inschakelen
inspireren
installeren
installeren, zich
instorten
integreren
(in een geheel opgaan)
integreren
(tot een geheel maken)
interesseren
interesseren, zich
interpreteren
interviewen
introduceren
investeren
invoeren
(gegevens in een systeem zetten)
invoeren
(importeren)
invoeren
(introduceren)
invullen
inzetten
(aanbrengen of beginnen)
inzetten
(beginnen)
inzetten, zich
irriteren
isoleren
jagen
juichen
kennen
kleuren
kleven
(vast blijven zitten)
kleven
(vastmaken)
knallen
knarsen
kneden
knielen
koken
(door verhitting borrelen)
koken
(verhitten of klaarmaken)
kopen
kopiëren
koppelen
kreunen
krimpen
kwetsen
lachen
laden
lanceren
land
leiden
lekken
leren
lezen
logeren
lonen
lossen
luchthaven
luisteren
lukken
lunch
lusten
man
manipuleren
mankeren
mannetje
marcheren
mengen
(door elkaar werken)
mengen, zich
(een mengsel vormen)
mengen, zich
(zich bemoeien)
merken
(een merkteken geven)
merken
(waarnemen)
meten
(afmeting hebben)
meten
(opmeten)
meten, zich
monteren
motiveren
naderen
(dichter komen bij)
naderen
(in aantocht zijn)
nagaan
natekenen
negeren
neigen
noodzaak
noteren
nummeren
observeren
omkeren
(iets of iemand omdraaien)
omkeren
(zich omdraaien)
omrekenen
omschrijven
onderbreken
onderdompelen
onderdrukken
onderscheiden
onderscheiden, zich
ondersteunen
ondervinden
onderzoeken
ontbijten
ontbreken
ontdekken
ontploffen
ontsnappen
ontspannen
(minder gespannen maken)
ontspannen
(minder gespannen worden)
ontsteken
(aansteken)
ontsteken
(geïnfecteerd raken)
ontsteken
(ontbranden)
ontvangen
ontwerpen
ontwikkelen
ontwikkelen, zich
opbellen
opbouwen
(construeren)
opbouwen
(groter worden)
openen
openen, zich
opgeven
(bekendmaken)
opgeven
(omhoog laten komen)
opgeven
(opdragen)
opgeven
(ophouden)
opgraven
opletten
opleveren
oplossen
(doen verdwijnen)
oplossen
(verdwijnen)
opmerken
oppakken
opslaan
(hoger maken)
opslaan
(hoger worden)
opslaan
(opbergen)
opslaan
(opwaarts slaan)
opslaan
(opzetten)
opstijgen
opvangen
ordenen
overblijven
overbrengen
overdragen
overeenkomen
(afspreken)
overeenkomen
(overeenstemmen)
overheersen
overhouden
overleggen
(bespreken)
overleggen
(overhandigen)
overnemen
overslaan
(overladen)
overslaan
(skippen)
overslaan
(snel overgaan op)
passeren
(doen voorbijgaan in tijd)
passeren
(voorbijgaan in ruimte)
passeren
(voorbijgaan in tijd)
peinzen
pensioneren
permitteren, zich
persen
pesten
piepen
pikken
plaatsen
plaatsen, zich
plaatsvinden
plassen
pleiten
plukken
polsen
pompen
produceren
profiteren
programmeren
promoten
promoveren
(promotie verlenen)
promoveren
(promotie verwerven)
publiceren
raadplegen
raken
(geraken)
raken
(treffen)
rangschikken
reageren
realiseren
realiseren, zich
reflecteren
(nadenken)
reflecteren
(weerspiegelen)
regelen
registreren
relativeren
reserveren
respecteren
restaureren
resteren
riskeren
roeren
roeren, zich
rotten
ruiken
(geur afgeven)
ruiken
(geur waarnemen)
ruiken
(~ aan: onderzoeken met de reukzin)
ruilen
samenstellen
samenvatten
schakelen
schatten
scheiden
(een relatie verbreken)
scheiden
(uit elkaar halen)
scheiden
(van wegen e.d.: ieder een eigen richting gaan)
scheiden, zich
(van zaken: uiteengaan of zich splitsen)
schetsen
scheuren
(een scheur krijgen)
scheuren
(hard rijden, scheurend geluid voortbrengen)
scheuren
(stuktrekken)
schikken
(gelegen komen)
schikken
(ordenen)
schikken
(regelen)
schikken, zich
schrappen
(doorhalen)
schrappen
(schrapen)
selecteren
shoppen
smelten
(vloeibaar maken)
smelten
(vloeibaar worden)
snijden
solliciteren
sparen
specialiseren, zich
splitsen
(uit elkaar gaan)
splitsen
(uit elkaar halen)
splitsen, zich
(uit elkaar gaan)
spoelen
(met water reinigen of verplaatsen)
spoelen
(stromen)
spreiden
spuiten
(met kracht door een nauwe opening persen)
spuiten
(met kracht door een nauwe opening stromen)
stemmen
(in bepaalde stemming brengen)
stemmen
(stem uitbrengen)
steunen
(leunen)
steunen
(ondersteunen)
stichten
stijgen
stimuleren
stollen
storten
(hard vallen)
storten
(neergooien)
storten, zich
stromen
studeren
subsidiëren
suggereren
sukkelen
tegenhouden
tegenkomen
tegenvallen
teleurstellen
tennissen
testen
(testresultaat hebben)
testen
(toetsen)
toelaten
toelichten
toenemen
toepassen
toestaan
toestemmen
toetsen
toevoegen
tonen
tonen, zich
trachten
trakteren
trouwen
(huwen met)
trouwen
(iemand huwen)
twijfelen
uitademen
uitbreiden
(groter maken)
uitbreiden
(groter worden)
uitdrukken
(kenbaar maken)
uitdrukken
(uitduwen)
uitdrukken, zich
uitgeven
uitgeven
(~ op: uitkomen op)
uitgeven, zich
(zich voordoen)
uitlenen
uitlopen
(langer duren)
uitlopen
(naar buiten lopen)
uitlopen
(naar onder toe breder worden)
uitlopen
(spruiten)
uitlopen
(tot het einde lopen)
uitlopen
(uitmonden)
uitlopen
(uitvloeien)
uitlopen
(vaart minderen)
uitlopen
(voorsprong nemen)
uitrekenen
uitschakelen
uitsluiten
uitstellen
uitsterven
uitstippelen
uittrekken
uitvinden
uitvoeren
(exporteren)
uitvoeren
(ten uitvoer brengen)
uitwerken
(de uitwerking bepalen)
uitwerken
(een uitwerking hebben)
uitzenden
uitzetten
(opzwellen)
uitzetten
(plaatsen)
uitzetten
(uitschakelen)
uitzoeken
vaccineren
variëren
(variatie aanbrengen)
variëren
(wisselen)
vastgroeien
vastlopen
vaststellen
vechten
vechten, zich
verbinden
verbinden, zich
(~ tot: zich verplichten tot)
verbouwen
(telen)
verbouwen
(veranderen)
verbreken
verbruiken
verdampen
(in damp doen overgaan)
verdampen
(in damp overgaan)
verdelen
verdrogen
(droog maken)
verdrogen
(droog worden)
verdunnen
vereenvoudigen
vergelijken
vergroten
verhelpen
verheugen
verheugen, zich
verhinderen
verhitten
verhogen
verhuren
verklaren
(officieel meedelen of noemen)
verklaren
(uitleggen)
verklaren, zich
(zich uitspreken als)
verkleinen
verkleuren
verlagen
verlagen, zich
verlengen
verlichten
(minder zwaar maken)
verlichten
(van licht voorzien)
verlopen
vermelden
vermengen
vermengen, zich
vermenigvuldigen
(tot een veelvoud maken)
vermenigvuldigen
(tot een veelvoud worden)
vermenigvuldigen, zich
(tot een veelvoud worden)
vermijden
verminderen
(minder maken)
verminderen
(minder worden)
vermoeien
veronderstellen
veroordelen
veroorzaken
verplaatsen
verplaatsen, zich
verplichten
verraden
verrassen
verrichten
verschaffen
verschijnen
verschillen
verschrompelen
(door uitdrogen rimpelig maken)
verschrompelen
(door uitdrogen rimpelig worden)
verschuiven
(verplaatsen)
verschuiven
(zich verplaatsen)
verslijten
(doen slijten)
verslijten
(slijten)
versmelten
(in elkaar doen overgaan)
versmelten
(in elkaar overgaan)
versnellen
(sneller maken)
versnellen
(sneller worden)
verspreiden
verspreiden, zich
versterken
vertakken
vertegenwoordigen
verteren
(vergaan)
verteren
(verwerken)
vertonen
vertonen, zich
vertragen
(trager maken)
vertragen
(trager worden)
verveling
vervoeren
vervolgen
(aanklagen)
vervolgen
(doorgaan)
vervormen
(een andere vorm geven)
vervormen
(een andere vorm krijgen)
vervuilen
(vuil maken)
vervuilen
(vuil worden)
verwaarlozen
verwarming
verwarren
verwarring
verwelkomen
verwerken
verwerven
verwijderen
verwijderen, zich
verwijt
verwijzen
verwijzing
verwisselen
verwonding
verzamelen
(bijeenbrengen)
verzamelen
(bijeenkomen)
verzekeren
verzekeren, zich
(~ van)
verzenden
verzet
verzinnen
vestigen
(een vaste plaats geven)
vestigen
(richten)
vestigen, zich
(een vaste plaats innemen)
video
vieren
(feestelijk gedenken of beleven)
vieren
(lostlaten)
vijand
vijver
villa
vinden
vinger
vingertop
viool
viooltje
virus
vis
visie
vlag
vlak
vlakte
vlam
vlees
vlek
vleugel
vliegtuig
vliegveld
vlinder
vloer
vocht
voeden
voedsel
voertuig
voetbalclub
voetballer
voldoen
(betalen)
voldoen
(voldoende zijn)
volgorde
volksgezondheid
voltooien
volwassene
vondst
vonnis
voorbeeld
voorbereiden
voorbereiding
voorbijganger
voordeur
voorganger
voorhoofd
voorjaar
voorkant
voorkeur
voornaam
voornemen
vooroordeel
voorspellen
voorsprong
voorstander
voorstel
voorstellen
(presenteren)
voorstellen, zich
(zich inbeelden)
voorstelling
voortbewegen
voortbewegen, zich
voortzetten
(doen verdergaan)
voortzetten
(verdergaan)
vooruitgang
vooruitzicht
voorval
voorziening
voorzitter
vorderen
(eisen)
vorderen
(vooruitgaan)
vork
vormen
(doen ontstaan)
vormen, zich
(ontstaan)
vormen, zich
(~ naar: zijn vorm aanpassen aan)
vorst
(heerser)
vorst
(weersomstandigheid)
vraagteken
vrachtwagen
vrede
vreemdeling
vrees
vreugde
vriend
vriendin
vriendschap
vrijdag
vrijdagavond
vrijkomen
vrijwilliger
vrouw
vullen
(vol maken)
vullen, zich
(vol worden)
vuurwerk
waaien
(door wind bewogen worden)
waaien
(van wind: blazen)
waaien
(van wind: optreden)
waarderen
waardering
waarheid
waarnemen
(met de zintuigen vaststellen)
waarnemen
(tijdelijk vervullen)
waarschuwen
waarschuwing
wachten
(blijven)
wachten
(in het vooruitzicht staan)
wagen
wagen, zich
waken
wal
wand
wandelen
wandeling
wang
wanhoop
wankelen
wantrouwen
wapen
wapenen
wapperen
warenhuis
wassen
(groeien)
wassen
(reinigen)
water
wc
website
wedstrijd
weduwe
week
weekblad
weekeinde
weekend
weer
weergeven
weerhouden
weerkaatsen
(terug doen kaatsen)
weerkaatsen
(teruggekaatst worden)
weerstand
wegen
(gewicht bepalen)
wegen
(gewicht hebben)
weghalen
wegstromen
wei
(vloeistof)
weide; wei
(grasland)
weigeren
weiland
wekken
wenden
(een andere richting geven)
wenden
(een andere richting nemen)
wenden, zich
(~ tot: zich richten tot)
wenkbrauw
wenken
wennen
(gewoon maken)
wennen
(gewoon worden)
wens
wensen
wereldkampioen
wereldkampioenschap
wereldoorlog
weren
weren, zich
werkdag
werken
(brengen)
werken
(werk doen)
werpen
werpen, zich
westen
weten
(kennis hebben van)
weten
(~te: kunnen)
wetenschapper
wethouder
whisky
wieg
wiel
wielrenner
wijden
(~ aan: besteden aan)
wijden
(zegenen)
wijden, zich
(~ aan: zich toewijden aan)
wijf
wijfje
wijken
wijn
wijsheid
wijsvinger
wijten
wijzen
wijzen
(van de hand ~)
wijzen, zich
wijzigen
(anders maken)
wijzigen
(anders worden)
wikkelen
winkel
winkelen
winnaar
winnen
winst
winter
wippen
wiskunde
wisselen
woede
woeden
wolf
wolk
wonder
wonen
woning
woonkamer
woonplaats
woordenboek
woordvoerder
woordvoerster
worst
worstelen
worstelen, zich
wortel
wraak
wrijven
wringen
(draaiend persen)
wringen
(handenwringen)
wringen
(knellen)
wuiven
zaaien
zaal
zagen
zakdoek
zakken
zand
zanger
zangeres
zee
zeep
zege
zeggen
zeil
zeilen
zelfmoord
zelfvertrouwen
zenden
zender
zenuw
zetel
zetelen
zeuren
ziekenhuis
ziekte
ziel
zien
(eruitzien)
zien
(waarnemen)
zien
(~ op: betrekking hebben op)
zien
(~ te: proberen te)
zijkant
zilver
zingen
zinken
zitting
zoeken
(proberen te vinden)
zoeken
(~ te: proberen te)
zoektocht
zoenen
zogen
zolder
zomer
zon
zondag
zonde
zone
zoon
zorg
zorgen
zout
zoutje
zucht
zuchten
zuiden
zuigen
zuiveren
zullen
zus
zuster
zwaaien
zweet
zwellen
zwembad
zwemmen
zweren
(een eed afleggen)
zweren
(tot een zweer worden)
zwerven
zweten
zweven
zwijgen
Resultaten voor 'regeerverklaring':
Spinning