- aanbieden
- aanbieden, zich(zich voordoen)
- aanbieding
- aanblik
- aanbod
- aanbrengen
- aandacht
- aandeel
- aandeelhouder
- aandoen
- aandringen
- aanduiden
- aangaan
- aangifte
- aanhanger
- aanklacht
- aankomst
- aankoop
- aankruisen
- aanleg
- aanleggen
- aanleiding
- aanloop
- aanmerking
- aanmoedigen
- aannemer
- aanpak
- aanpassen
- aanpassing
- aanraken
- aanraking
- aanrecht
- aanschaffen
- aanslag
- aansluiten(aanhaken of passen)
- aansluiten(verbinden)
- aansluiten, zich(zich voegen bij)
- aansluiting
- aansporen
- aantekening
- aantonen
- aantreffen
- aanvaarden
- aanval
- aanvaller
- aanvang
- aanvraag
- aanvullen
- aanwezigheid
- aanwijzing
- aanzien
- aap
- aard
- aardappel
- aarde
- aarzelen
- academie
- accent
- accepteren
- achten
- achterblijven
- achtergrond
- achterhalen
- achterhoofd
- achterkant
- achterstand
- acteur
- actie
- activiteit
- actrice
- actualiteit
- adem
- ademen
- ader
- administratie
- adres
- advertentie
- adverteren
- advies
- adviseren
- adviseur
- advocaat
- afbakenen
- afbeelding
- afbreken(kapotgaan)
- afbreken(kapotmaken)
- afdekken
- afdeling
- affaire
- affiche
- afgeven
- afkeer
- afkoelen(koeler maken)
- afkoelen(koeler worden)
- afkomst
- afkorten
- afleggen
- afleiden
- afleveren
- aflevering
- aflezen
- afloop
- afronden
- afscheid
- afsluiten(een overeenkomst sluiten)
- afsluiten(ontoegankelijk maken of afronden)
- afspelen, zich
- afspraak
- afspreken
- afstand
- afstuderen
- aftrap
- afval
- afvoeren
- afvragen, zich
- afwachting
- afwezigheid
- afwijking
- afwisselen
- agenda
- agent
- agressie
- akkoord
- alarm
- album
- alcohol
- alternatief
- ambassade
- ambassadeur
- ambitie
- ambtenaar
- Amerikaan
- amerikaan
- amuseren
- analist
- analyse
- analyseren
- angst
- annuleren
- antwoord
- antwoorden
- apparaat
- apparatuur
- appartement
- appel(hoger beroep; sein)
- appel(vrucht; boom)
- applaus
- april
- arbeid
- arbeider
- arbeidsmarkt
- archief
- architect
- architectuur
- argument
- argumenteren
- arm
- armoe
- armoede
- arrestatie
- arresteren
- arriveren
- artiest
- artikel
- arts
- as(spil)
- as(verbrandingsrest)
- asfalt
- asielzoeker
- aspect
- assistent
- associëren
- atelier
- augustus
- auteur
- auto
- automatiseren
- automobilist
- autoriteit
- avond
- avontuur
- baan
- baard
- baas
- baat
- babbelen
- baby
- bad
- badkamer
- bagage
- bak(grap)
- bak(voorwerp)
- bakken
- bakker
- baksteen
- balanceren
- balen
- balk
- balkon
- ban
- band(muziekgroep)
- band(strook)
- bank(instelling)
- bank(meubel)
- bar
- baren
- barst
- barsten
- baseren
- basisschool
- baten
- beamen
- beantwoorden
- bedanken
- bedekken
- bedenken(verzinnen)
- bedenken(zich realiseren)
- bedenken, zich(van gedachten veranderen)
- bederven(rotten)
- bederven(verknoeien)
- bediende
- bedienen
- bedienen, zich
- bedoelen
- bedoeling
- bedrag
- bedragen
- bedreigen
- bedreiging
- bedriegen
- bedrijfsleven
- bedwingen
- beëindigen
- beek
- begaan
- begeleiden
- begeleider
- begeleiding
- begeven(geven)
- begeven(het ~: bezwijken)
- begeven, zich(gaan)
- beginnen
- begrafenis
- begraven
- begrijpen
- begroeten
- begroting
- behalen
- behandeling
- beheer
- beheersen
- beheren
- behoren(~ aan: toehoren aan)
- behoren(~ te: moeten)
- behoren(~ tot, bij: deel uitmaken van)
- behoud
- behouden
- behulp
- beïnvloeden
- bekendheid
- bekennen
- bekijken
- bekleden(bedekken)
- bekleden(innemen)
- beklimmen
- bekomen(bevallen)
- bekomen(bijkomen)
- bekomen(krijgen)
- bekritiseren
- bel
- belanden
- belangstelling
- belasting
- beledigen
- beleggen
- belemmeren
- beletten
- beleven
- bellen
- belofte
- belonen
- beluisteren
- bemoeien, zich
- benaderen
- benadering
- benaming
- benoemen
- benoeming
- benutten
- benzine
- beogen
- beoordelen
- bepalen
- beperken
- beperken, zich
- beperking
- beredeneren
- bereiden
- bereiken
- berekenen
- bericht
- berichtgeving
- berusten
- beschadigen
- beschaving
- beschermen
- beschikken
- beschikking
- beschouwen
- beschouwing
- beschrijven
- beschuldigen
- beschuldiging
- besef
- beslissen
- beslissing
- besluit
- besmetten
- besparen
- bespeuren
- bespreken
- bespreking
- bestaan
- bestand
- besteden
- bestellen
- bestelling
- bestuderen
- besturen
- bestuur
- bestuurder
- betalen
- betogen(beweren)
- betogen(demonstreren)
- betoog
- betreffen
- betrokkenheid
- betwijfelen
- bevallen
- bevalling
- bevatten
- bevel
- bevestigen(affirmeren)
- bevestigen(vastmaken)
- bevestiging
- bevinden
- bevinden, zich
- bevoegdheid
- bevorderen
- bevrijden
- bevrijding
- bevruchten
- beweren
- bewijzen
- bewijzen, zich
- bewind
- bewonderen
- bewondering
- bewonen
- bewoner
- bezetten
- bezien
- bezigheid
- bezitten
- bezoek
- bezoeken
- bezoeker
- bezorgen
- bezwaar
- bibliotheek
- bidden
- bieden
- bijdrage
- bijeenkomst
- bijhouden
- bijnaam
- bijstellen
- bijten
- binnenland
- binnenstad
- bioscoop
- bladeren
- blaffen
- blesseren
- blessure
- blijk
- blijken
- blokkeren(vastlopen)
- blokkeren(verhinderen)
- blozen
- blussen
- bod
- boeken
- boerderij
- boren
- boren, zich
- botsen
- bouw
- bouwen
- branden(door vuur verwonden)
- branden(in brand staan of gloeien)
- branden(met vuur bewerken of aansteken)
- brandweer
- brein
- breken(kapotgaan)
- breken(kapotmaken)
- breken(zich een weg banen)
- breken(~ met: definitief afscheid nemen van)
- brievenbus
- broeden
- brullen
- btw
- buigen(een bocht maken)
- buigen(krom maken)
- buigen, zich(~ over)
- buitenland
- buitenlander
- buitenwereld
- bundelen
- burgeroorlog
- bus(blik, bak)
- bus(voertuig)
- buur
- buurland
- buurman
- buurt
- buurtbewoner
- buurvrouw
- campagne
- camping
- capaciteit
- carrière
- categorie
- Champagne(wijnstreek)
- champagne(drank)
- chaos
- chauffeur
- checken
- circuit
- citeren
- claimen
- client(computer)
- cliënt(klant)
- coalitie
- collectie
- collega
- column
- combineren
- commentaar
- communiceren
- compenseren
- competitie
- compromis
- computer
- concentratie
- concentreren
- concentreren, zich
- concept
- concert
- concluderen
- concurrentie
- conditie
- conferentie
- confrontatie
- confronteren
- consequentie
- constateren
- consument
- context
- contract
- contrast
- controleren
- corrigeren
- creëren
- criterium
- cursus
- dagboek
- danken(dankzeggen)
- danken(~ aan: ontlenen aan)
- dansen
- data
- dateren(afkomstig zijn uit)
- dateren(datum vaststellen)
- datum
- deal
- debat
- debuut
- decor
- deelname
- deelnemer
- definiëren
- delegatie
- delen
- democratie
- demonstratie
- demonstreren(actie voeren)
- demonstreren(laten zien)
- demonteren
- denken
- depressie
- deugen
- diagnose
- dienen(moeten)
- dienen(van dienst zijn)
- dienen(voorkomen)
- diner(maaltijd)
- diner(restaurantje)
- diploma
- directeur
- directie
- discipline
- discussie
- discussiëren
- document
- doden
- doelgroep
- doemen(opdoemen)
- doemen(veroordelen)
- dokter
- domineren
- dompelen
- donderen(klinken of laten klinken als donder)
- donderen(met geweld vallen of zich verplaatsen)
- donderen(onweren met donder)
- doorbraak
- doorgaan
- doorgeven
- doorlaten
- doorlopen(afleggen; gaan door)
- doorlopen(verder lopen of voortduren)
- doorsnijden(door iets heen gaan)
- doorsnijden(in tweeën snijden)
- doorstaan
- dopen
- dorp
- dorst
- dossier
- douchen
- doven(uitdoen)
- doven(uitgaan)
- downloaden
- drang
- dreigen(bang maken)
- dreigen(bijna gebeuren)
- dreiging
- drijven(aan de oppervlakte blijven)
- drijven(voor zich uit doen gaan)
- drinken
- drogen(droog laten worden)
- drogen(droog worden)
- dromen
- drug
- druipen
- duidelijkheid
- duiden(uitleggen)
- duiden(~ op: wijzen op)
- duiken
- dumpen
- duren
- duwen
- dwalen
- dwingen
- echtgenoot
- echtgenote
- echtpaar
- editie
- eenzaamheid
- eindigen(beëindigen)
- eindigen(niet verdergaan)
- eisen
- emigreren
- emotie
- ergeren
- ergeren, zich
- erkennen
- eruitzien
- ervaren
- eten
- evenaren
- evolueren
- experimenteren
- exporteren
- falen
- fascineren
- feliciteren
- fietsen
- filmen
- financieren
- finishen
- flitsen(kort licht geven, snel bewegen)
- flitsen(met flits fotograferen)
- fluisteren
- fluiten
- fokken
- forceren
- forceren, zich
- formuleren
- fotograferen
- fronsen
- frustreren
- functioneren
- fungeren
- gaan
- gapen
- garanderen
- gebaren
- gebeuren
- gebruiken
- gedenken
- gedragen, zich
- gelden
- geleiden(begeleiden)
- geleiden(doorgeven)
- gelukken
- gemeente
- gemeentebestuur
- genezen(beter maken)
- genezen(beter worden)
- genieten(krijgen)
- genieten(plezier beleven)
- geraken
- getuigen(getuigenis afleggen)
- getuigen(~ van: blijk geven van)
- geven(blijk ~ van)
- giechelen
- gieren
- gieten
- gillen
- glanzen
- glijden
- glimlachen
- gloeien
- gokken
- golven
- graven
- groeten
- gunnen
- haasten
- haasten, zich
- halen
- handelen(~ over: gaan over)
- handhaven(in stand houden)
- handhaven, zich(zich staande houden)
- hanteren
- hechten(belangrijk vinden)
- hechten(dichtmaken)
- hechten(toekennen)
- hechten(vastzitten)
- hechten, zich
- heersen
- herkennen
- hervatten
- hoesten
- horen(ergens zijn plaats hebben)
- horen(waarnemen met het gehoor)
- huilen
- huiveren
- huren
- identificeren
- identificeren, zich
- illustreren
- imponeren
- importeren
- inademen
- indelen
- inenten
- informeren(inlichten)
- informeren(vragen)
- informeren, zich(zich op de hoogte stellen)
- ingrijpen
- inhouden(afhouden)
- inhouden(ergens houden, tegenhouden)
- inhouden(omvatten)
- inhouden, zich(zich beheersen)
- innemen
- inpakken
- inschakelen
- inspireren
- installeren
- installeren, zich
- instorten
- integreren(in een geheel opgaan)
- integreren(tot een geheel maken)
- interesseren
- interesseren, zich
- interpreteren
- interviewen
- introduceren
- investeren
- invoeren(gegevens in een systeem zetten)
- invoeren(importeren)
- invoeren(introduceren)
- invullen
- inzetten(aanbrengen of beginnen)
- inzetten(beginnen)
- inzetten, zich
- irriteren
- isoleren
- jagen
- juichen
- kennen
- kleuren
- kleven(vast blijven zitten)
- kleven(vastmaken)
- knallen
- knarsen
- kneden
- knielen
- koken(door verhitting borrelen)
- koken(verhitten of klaarmaken)
- kopen
- kopiëren
- koppelen
- kreunen
- krimpen
- kwetsen
- lachen
- laden
- lanceren
- land
- leiden
- lekken
- leren
- lezen
- logeren
- lonen
- lossen
- luchthaven
- luisteren
- lukken
- lunch
- lusten
- man
- manipuleren
- mankeren
- mannetje
- marcheren
- mengen(door elkaar werken)
- mengen, zich(een mengsel vormen)
- mengen, zich(zich bemoeien)
- merken(een merkteken geven)
- merken(waarnemen)
- meten(afmeting hebben)
- meten(opmeten)
- meten, zich
- monteren
- motiveren
- naderen(dichter komen bij)
- naderen(in aantocht zijn)
- nagaan
- natekenen
- negeren
- neigen
- noodzaak
- noteren
- nummeren
- observeren
- omkeren(iets of iemand omdraaien)
- omkeren(zich omdraaien)
- omrekenen
- omschrijven
- onderbreken
- onderdompelen
- onderdrukken
- onderscheiden
- onderscheiden, zich
- ondersteunen
- ondervinden
- onderzoeken
- ontbijten
- ontbreken
- ontdekken
- ontploffen
- ontsnappen
- ontspannen(minder gespannen maken)
- ontspannen(minder gespannen worden)
- ontsteken(aansteken)
- ontsteken(geïnfecteerd raken)
- ontsteken(ontbranden)
- ontvangen
- ontwerpen
- ontwikkelen
- ontwikkelen, zich
- opbellen
- opbouwen(construeren)
- opbouwen(groter worden)
- openen
- openen, zich
- opgeven(bekendmaken)
- opgeven(omhoog laten komen)
- opgeven(opdragen)
- opgeven(ophouden)
- opgraven
- opletten
- opleveren
- oplossen(doen verdwijnen)
- oplossen(verdwijnen)
- opmerken
- oppakken
- opslaan(hoger maken)
- opslaan(hoger worden)
- opslaan(opbergen)
- opslaan(opwaarts slaan)
- opslaan(opzetten)
- opstijgen
- opvangen
- ordenen
- overblijven
- overbrengen
- overdragen
- overeenkomen(afspreken)
- overeenkomen(overeenstemmen)
- overheersen
- overhouden
- overleggen(bespreken)
- overleggen(overhandigen)
- overnemen
- overslaan(overladen)
- overslaan(skippen)
- overslaan(snel overgaan op)
- passeren(doen voorbijgaan in tijd)
- passeren(voorbijgaan in ruimte)
- passeren(voorbijgaan in tijd)
- peinzen
- pensioneren
- permitteren, zich
- persen
- pesten
- piepen
- pikken
- plaatsen
- plaatsen, zich
- plaatsvinden
- plassen
- pleiten
- plukken
- polsen
- pompen
- produceren
- profiteren
- programmeren
- promoten
- promoveren(promotie verlenen)
- promoveren(promotie verwerven)
- publiceren
- raadplegen
- raken(geraken)
- raken(treffen)
- rangschikken
- reageren
- realiseren
- realiseren, zich
- reflecteren(nadenken)
- reflecteren(weerspiegelen)
- regelen
- registreren
- relativeren
- reserveren
- respecteren
- restaureren
- resteren
- riskeren
- roeren
- roeren, zich
- rotten
- ruiken(geur afgeven)
- ruiken(geur waarnemen)
- ruiken(~ aan: onderzoeken met de reukzin)
- ruilen
- samenstellen
- samenvatten
- schakelen
- schatten
- scheiden(een relatie verbreken)
- scheiden(uit elkaar halen)
- scheiden(van wegen e.d.: ieder een eigen richting gaan)
- scheiden, zich(van zaken: uiteengaan of zich splitsen)
- schetsen
- scheuren(een scheur krijgen)
- scheuren(hard rijden, scheurend geluid voortbrengen)
- scheuren(stuktrekken)
- schikken(gelegen komen)
- schikken(ordenen)
- schikken(regelen)
- schikken, zich
- schrappen(doorhalen)
- schrappen(schrapen)
- selecteren
- shoppen
- smelten(vloeibaar maken)
- smelten(vloeibaar worden)
- snijden
- solliciteren
- sparen
- specialiseren, zich
- splitsen(uit elkaar gaan)
- splitsen(uit elkaar halen)
- splitsen, zich(uit elkaar gaan)
- spoelen(met water reinigen of verplaatsen)
- spoelen(stromen)
- spreiden
- spuiten(met kracht door een nauwe opening persen)
- spuiten(met kracht door een nauwe opening stromen)
- stemmen(in bepaalde stemming brengen)
- stemmen(stem uitbrengen)
- steunen(leunen)
- steunen(ondersteunen)
- stichten
- stijgen
- stimuleren
- stollen
- storten(hard vallen)
- storten(neergooien)
- storten, zich
- stromen
- studeren
- subsidiëren
- suggereren
- sukkelen
- tegenhouden
- tegenkomen
- tegenvallen
- teleurstellen
- tennissen
- testen(testresultaat hebben)
- testen(toetsen)
- toelaten
- toelichten
- toenemen
- toepassen
- toestaan
- toestemmen
- toetsen
- toevoegen
- tonen
- tonen, zich
- trachten
- trakteren
- trouwen(huwen met)
- trouwen(iemand huwen)
- twijfelen
- uitademen
- uitbreiden(groter maken)
- uitbreiden(groter worden)
- uitdrukken(kenbaar maken)
- uitdrukken(uitduwen)
- uitdrukken, zich
- uitgeven
- uitgeven(~ op: uitkomen op)
- uitgeven, zich(zich voordoen)
- uitlenen
- uitlopen(langer duren)
- uitlopen(naar buiten lopen)
- uitlopen(naar onder toe breder worden)
- uitlopen(spruiten)
- uitlopen(tot het einde lopen)
- uitlopen(uitmonden)
- uitlopen(uitvloeien)
- uitlopen(vaart minderen)
- uitlopen(voorsprong nemen)
- uitrekenen
- uitschakelen
- uitsluiten
- uitstellen
- uitsterven
- uitstippelen
- uittrekken
- uitvinden
- uitvoeren(exporteren)
- uitvoeren(ten uitvoer brengen)
- uitwerken(de uitwerking bepalen)
- uitwerken(een uitwerking hebben)
- uitzenden
- uitzetten(opzwellen)
- uitzetten(plaatsen)
- uitzetten(uitschakelen)
- uitzoeken
- vaccineren
- variëren(variatie aanbrengen)
- variëren(wisselen)
- vastgroeien
- vastlopen
- vaststellen
- vechten
- vechten, zich
- verbinden
- verbinden, zich(~ tot: zich verplichten tot)
- verbouwen(telen)
- verbouwen(veranderen)
- verbreken
- verbruiken
- verdampen(in damp doen overgaan)
- verdampen(in damp overgaan)
- verdelen
- verdrogen(droog maken)
- verdrogen(droog worden)
- verdunnen
- vereenvoudigen
- vergelijken
- vergroten
- verhelpen
- verheugen
- verheugen, zich
- verhinderen
- verhitten
- verhogen
- verhuren
- verklaren(officieel meedelen of noemen)
- verklaren(uitleggen)
- verklaren, zich(zich uitspreken als)
- verkleinen
- verkleuren
- verlagen
- verlagen, zich
- verlengen
- verlichten(minder zwaar maken)
- verlichten(van licht voorzien)
- verlopen
- vermelden
- vermengen
- vermengen, zich
- vermenigvuldigen(tot een veelvoud maken)
- vermenigvuldigen(tot een veelvoud worden)
- vermenigvuldigen, zich(tot een veelvoud worden)
- vermijden
- verminderen(minder maken)
- verminderen(minder worden)
- vermoeien
- veronderstellen
- veroordelen
- veroorzaken
- verplaatsen
- verplaatsen, zich
- verplichten
- verraden
- verrassen
- verrichten
- verschaffen
- verschijnen
- verschillen
- verschrompelen(door uitdrogen rimpelig maken)
- verschrompelen(door uitdrogen rimpelig worden)
- verschuiven(verplaatsen)
- verschuiven(zich verplaatsen)
- verslijten(doen slijten)
- verslijten(slijten)
- versmelten(in elkaar doen overgaan)
- versmelten(in elkaar overgaan)
- versnellen(sneller maken)
- versnellen(sneller worden)
- verspreiden
- verspreiden, zich
- versterken
- vertakken
- vertegenwoordigen
- verteren(vergaan)
- verteren(verwerken)
- vertonen
- vertonen, zich
- vertragen(trager maken)
- vertragen(trager worden)
- verveling
- vervoeren
- vervolgen(aanklagen)
- vervolgen(doorgaan)
- vervormen(een andere vorm geven)
- vervormen(een andere vorm krijgen)
- vervuilen(vuil maken)
- vervuilen(vuil worden)
- verwaarlozen
- verwarming
- verwarren
- verwarring
- verwelkomen
- verwerken
- verwerven
- verwijderen
- verwijderen, zich
- verwijt
- verwijzen
- verwijzing
- verwisselen
- verwonding
- verzamelen(bijeenbrengen)
- verzamelen(bijeenkomen)
- verzekeren
- verzekeren, zich(~ van)
- verzenden
- verzet
- verzinnen
- vestigen(een vaste plaats geven)
- vestigen(richten)
- vestigen, zich(een vaste plaats innemen)
- video
- vieren(feestelijk gedenken of beleven)
- vieren(lostlaten)
- vijand
- vijver
- villa
- vinden
- vinger
- vingertop
- viool
- viooltje
- virus
- vis
- visie
- vlag
- vlak
- vlakte
- vlam
- vlees
- vlek
- vleugel
- vliegtuig
- vliegveld
- vlinder
- vloer
- vocht
- voeden
- voedsel
- voertuig
- voetbalclub
- voetballer
- voldoen(betalen)
- voldoen(voldoende zijn)
- volgorde
- volksgezondheid
- voltooien
- volwassene
- vondst
- vonnis
- voorbeeld
- voorbereiden
- voorbereiding
- voorbijganger
- voordeur
- voorganger
- voorhoofd
- voorjaar
- voorkant
- voorkeur
- voornaam
- voornemen
- vooroordeel
- voorspellen
- voorsprong
- voorstander
- voorstel
- voorstellen(presenteren)
- voorstellen, zich(zich inbeelden)
- voorstelling
- voortbewegen
- voortbewegen, zich
- voortzetten(doen verdergaan)
- voortzetten(verdergaan)
- vooruitgang
- vooruitzicht
- voorval
- voorziening
- voorzitter
- vorderen(eisen)
- vorderen(vooruitgaan)
- vork
- vormen(doen ontstaan)
- vormen, zich(ontstaan)
- vormen, zich(~ naar: zijn vorm aanpassen aan)
- vorst(heerser)
- vorst(weersomstandigheid)
- vraagteken
- vrachtwagen
- vrede
- vreemdeling
- vrees
- vreugde
- vriend
- vriendin
- vriendschap
- vrijdag
- vrijdagavond
- vrijkomen
- vrijwilliger
- vrouw
- vullen(vol maken)
- vullen, zich(vol worden)
- vuurwerk
- waaien(door wind bewogen worden)
- waaien(van wind: blazen)
- waaien(van wind: optreden)
- waarderen
- waardering
- waarheid
- waarnemen(met de zintuigen vaststellen)
- waarnemen(tijdelijk vervullen)
- waarschuwen
- waarschuwing
- wachten(blijven)
- wachten(in het vooruitzicht staan)
- wagen
- wagen, zich
- waken
- wal
- wand
- wandelen
- wandeling
- wang
- wanhoop
- wankelen
- wantrouwen
- wapen
- wapenen
- wapperen
- warenhuis
- wassen(groeien)
- wassen(reinigen)
- water
- wc
- website
- wedstrijd
- weduwe
- week
- weekblad
- weekeinde
- weekend
- weer
- weergeven
- weerhouden
- weerkaatsen(terug doen kaatsen)
- weerkaatsen(teruggekaatst worden)
- weerstand
- wegen(gewicht bepalen)
- wegen(gewicht hebben)
- weghalen
- wegstromen
- wei(vloeistof)
- weide; wei(grasland)
- weigeren
- weiland
- wekken
- wenden(een andere richting geven)
- wenden(een andere richting nemen)
- wenden, zich(~ tot: zich richten tot)
- wenkbrauw
- wenken
- wennen(gewoon maken)
- wennen(gewoon worden)
- wens
- wensen
- wereldkampioen
- wereldkampioenschap
- wereldoorlog
- weren
- weren, zich
- werkdag
- werken(brengen)
- werken(werk doen)
- werpen
- werpen, zich
- westen
- weten(kennis hebben van)
- weten(~te: kunnen)
- wetenschapper
- wethouder
- whisky
- wieg
- wiel
- wielrenner
- wijden(~ aan: besteden aan)
- wijden(zegenen)
- wijden, zich(~ aan: zich toewijden aan)
- wijf
- wijfje
- wijken
- wijn
- wijsheid
- wijsvinger
- wijten
- wijzen
- wijzen(van de hand ~)
- wijzen, zich
- wijzigen(anders maken)
- wijzigen(anders worden)
- wikkelen
- winkel
- winkelen
- winnaar
- winnen
- winst
- winter
- wippen
- wiskunde
- wisselen
- woede
- woeden
- wolf
- wolk
- wonder
- wonen
- woning
- woonkamer
- woonplaats
- woordenboek
- woordvoerder
- woordvoerster
- worst
- worstelen
- worstelen, zich
- wortel
- wraak
- wrijven
- wringen(draaiend persen)
- wringen(handenwringen)
- wringen(knellen)
- wuiven
- zaaien
- zaal
- zagen
- zakdoek
- zakken
- zand
- zanger
- zangeres
- zee
- zeep
- zege
- zeggen
- zeil
- zeilen
- zelfmoord
- zelfvertrouwen
- zenden
- zender
- zenuw
- zetel
- zetelen
- zeuren
- ziekenhuis
- ziekte
- ziel
- zien(eruitzien)
- zien(waarnemen)
- zien(~ op: betrekking hebben op)
- zien(~ te: proberen te)
- zijkant
- zilver
- zingen
- zinken
- zitting
- zoeken(proberen te vinden)
- zoeken(~ te: proberen te)
- zoektocht
- zoenen
- zogen
- zolder
- zomer
- zon
- zondag
- zonde
- zone
- zoon
- zorg
- zorgen
- zout
- zoutje
- zucht
- zuchten
- zuiden
- zuigen
- zuiveren
- zullen
- zus
- zuster
- zwaaien
- zweet
- zwellen
- zwembad
- zwemmen
- zweren(een eed afleggen)
- zweren(tot een zweer worden)
- zwerven
- zweten
- zweven
- zwijgen