wandelen

werkwoordprs = in uitdrukkingen, spreekwoorden, e.d.

Vanuit mijn huis kan ik kilometers door het bos wandelen.

Ik ken die omgeving vrij goed, want heb er veel gewandeld.

Nadat hij naar buiten was gewandeld, viel zijn verdwijning snel op.

Bij gebrek aan een reglement wandelde en fietste iedereen door elkaar.

Probeer in beweging te blijven door regelmatig te gaan wandelen, fietsen of zwemmen.

In het omliggende Leuvenumse bos is het prachtig wandelen, fietsen en paardrijden.

We staan voor de tekening waarop Roodkapje nietsvermoedend door het bos wandelt.

We passeren het station, wandelen door het oude stadscentrum langs het oude kasteel.

Ik ga zo eerst eens wandelen in het bos.

Je kunt als het ware langs de evolutie wandelen.

Een keer zijn we door de stad gaan wandelen.

Je kunt erop fietsen, lopen of wandelen.

Ook op het kabinet werd hij wandelen gestuurd.

Elk weekend gaat hij wandelen in het bos.

De man ging vaak wandelen met zijn hond.

Een minister van Justitie stuur je ook niet zomaar wandelen.

We wandelen door een mooi gebied, met zeer weinig asfaltpaden.

Soms push ik haar om een stukje te fietsen of wandelen.

Agenten wandelen door de twee straten met in totaal veertig huizen.

Hij wandelt door de sneeuw, op zoek naar andere overlevenden.

Bewoners wandelen er met hun hond, kinderen kunnen er ravotten.

We wandelen rustig door de straten en achtervolgen regelmatig verdachte personen.

Hij meldde zich aan bij de gevangenis, maar werd wandelen gestuurd.

We wandelden hele stukken in een bos naast een rivier.

Je kunt ook naar de zee wandelen door de duinen.

subject

Wie of wat (...)?

substantief

bezoeker

deelnemer

groep

inwoner

kind

klant

man

mens

slachtoffer

toerist

(2 meer)

bepaling

Waar, wanneer, hoe, enz. (...) men?

substantief

afstand

eind

eindje

kilometer

meter

stuk

stukje

dag

halfuur

kwartier

minuut

uur

adverbium

dagelijks

graag

heerlijk

lang

lekker

meer

prachtig

regelmatig

rustig

snel

(8 meer)

prepositiegroep

in:

Alpen

bergen

bos

buurt

centrum

donker

dorp

frisse lucht

groen

natuur

(9 meer)
met:

boswachter

hond

kind

vriend

vriendin

vrouw

door:

beeldentuin

bos

buurt

duin

gang

gebied

landschap

natuur

natuurreservaat

park

(10 meer)
op:

hei

plaats

straat

strand

weg

zeebodem

over:

dam

dijk

heuvel

hoofd

kade

pad

plein

promenade

straat

strand

(2 meer)
langs:

akker

beek

gracht

plaats

schutting

strand

water

naar:

auto

binnen

buiten

hoek

supermarkt

werk

woning

van:

centrum

station

van ... naar ...:

...

met postpositie

binnen

buiten

door

in

op

uit

predicatieve aanvulling

adjectief of adverbium

alleen

samen

substantief

hand in hand

verbum auxiliare of groepsvormend verbum

Welk hulpwerkwoord of groepsvormend werkwoord wordt vaak gebruikt bij wandelen?

beginnen

blijven

gaan

komen

kunnen

moeten

mogen

willen

zien

en/of

Welk ander zelfstandig woord wordt vaak gecoördineerd met wandelen?

fietsen

kamperen

praten

zwemmen

in uitdrukkingen, spreekwoorden, e.d.

iemand wandelen sturen

Er zijn (nog) geen patronen opgetekend.

Voor meer informatie over dit woord: klik op Voorbeeldzinnen of Combinatiemogelijkheden.