fietsen

werkwoordprs = in uitdrukkingen, spreekwoorden, e.d.

De volgende dag gingen we een eindje fietsen.

Ik heb veel gefietst, door heel Vlaanderen.

Daarna heeft hij zijn sleutels gepakt en is naar huis gefietst.

Ze durfde niet alleen in het donker te fietsen.

Het centrum is vijf minuten fietsen.

Door de regen en de wind fietsen ze naar school.

Mocht uw dochter daarom niet alleen naar huis fietsen?

Ik heb ook kinderen die iedere ochtend naar school fietsen.

Een jongen fietst met volle vaart over de stoep.

Ik vind het wel lachen als we de verkeerde kant op fietsen.

Op de dijk fietst een meisje tegen de wind in.

Ik zal zelfs nooit door het rood fietsen.

De strip is een tussendiscipline die overal doorheen fietst.

Lekker dus als u net een stukje gefietst hebt.

Hij kan ook heel snel fietsen van Bordeaux naar Parijs.

Die gewoon graag fietst, door weer en wind.

Wie wil leren fietsen moet ook durven vallen.

Mensen moeten niet moeilijk doen over een kwartiertje fietsen.

Basisschoolkinderen zijn nog te jong om lange afstanden te fietsen.

Ik had de klap gehoord terwijl ik de hoek om was komen fietsen.

Maakt het dan niet uit langs welke route je fietst?

Ondertussen slaagt de minister er in rond de problemen heen te fietsen.

Hier doorheen komt ook nog het beleid van de ECB gefietst.

De wielrenster, die daarvoor nog op kop fietste, lag roerloos in de berm.

Op een middag ging ik een eindje fietsen omdat de zon zo mooi scheen.

subject

Wie of wat (...)?

substantief

jongen

kind

man

meisje

mens

renner

scholier

vrouw

bepaling

Waar, wanneer, hoe, enz. (...) men?

substantief

afstand

eind

eindje

kilometer

kwartier

kwartiertje

middag

minuut

rondje

route

(2 meer)

adverbium

goed

hard

huiswaarts

lekker

snel

zwaar

prepositiegroep

door:

dorp

park

regen

rood

rood licht

stad

straat

weer en wind

wijk

in:

donker

peloton

naar:

huis

school

station

werk

winkel

op:

fietspad

over:

straat

van:

baan

weg

zonder:

helm

licht

doorheen:

...

richting:

...

van ... naar ...:

...

met postpositie

de hoek om

... kant op

tegen de wind in

predicatieve aanvulling

adjectief of adverbium

dicht

verbum auxiliare of groepsvormend verbum

Welk hulpwerkwoord of groepsvormend werkwoord wordt vaak gebruikt bij fietsen?

beginnen

blijven

durven

gaan

kunnen

laten

leren

moeten

mogen

willen

(2 meer)

en/of

Welk ander zelfstandig woord wordt vaak gecoördineerd met fietsen?

lopen

wandelen

in uitdrukkingen, spreekwoorden, e.d.

ergens (snel) doorheen fietsen

ergens doorheen fietsen

om [iets, de hete brij, de hete hutsepot] heen fietsen

zijn longen uit zijn lijf fietsen

  • subject
  • object
  • verbum finitum
  • bepaling
  • 1
    iemand fietst ergens of ergens heen
    • fietser
      • Fietsers kunnen binnenkort veilig vanuit Arendonk naar de Nederlandse buurgemeente Reusel fietsen .
    • groep
      • Een groep vrienden fietst door het bos in Frankrijk.
    • jongen
      • Ze liet de jongen ook niet alleen naar school fietsen .
    • kind
      • Kinderen kunnen veilig in groep naar school fietsen via de fietspool.
    • man
      • De man fietste in de Hoogstraat in Beernem in de richting van Maldegem.
    • meisje
      • Op de dijk fietst een meisje tegen de wind in.
    • mens
      • Hoe meer crisis, hoe meer mensen fietsen .
    • procent
      • Zeventig procent van de inwoners fietst naar het werk.
    • renner
      • De renners moesten fietsen bij een temparatuur van bijna 40 graden.
    • vader
      • Dat zit in mijn genen: mijn vader fietst elke dag, mijn grootvader was een gesjeesde wielrenner.
    • vrouw
      • De vrouw fietste op het fietspad richting Diest.
      • achter
        • Ik had het gevoel dat er iemand achter me fietste .
      • door
        • Hij fietste dwars door Leeuwarden, terwijl hij inmiddels al weleens een paaltje miste.
      • in
        • Hij had vast nog nooit in een Nederlandse stad gefietst .
      • langs
        • Ik besliste dat ik langs het winkelcentrum Arena zou fietsen .
      • naar
        • Nu fiets ik elke ochtend naar het station.
      • naast
        • Op de weg naar huis fiets ik naast een beeldschoon meisje van mijn leeftijd.
      • op
        • Fietsers tot negen jaar mogen op het voetpad fietsen .
      • over
        • Op weg naar mijn werk fiets ik over de De Clercqstraat in Amsterdam.
      • rond
        • Nu fietst hij twee á drie keer in de week rond Ede.
      • tegen
        • Op de dijk fietst een meisje tegen de wind in.
      iemand rijdt op de fiets