amuseren

werkwoordprs = in uitdrukkingen, spreekwoorden, e.d.

Nu zit ik hier en ik amuseer me nog steeds.

De kinderen van de wijk hebben zich geweldig geamuseerd.

Zelf zegt hij: ' Ik heb veel mensen geamuseerd en dat heb ik duizenden keren gedaan.

Ik amuseer me geweldig met wat ik doe.

Ik probeer vooral mezelf te amuseren door anderen te amuseren.

Tegelijkertijd wil ik de mensen amuseren zoals een nar.

We gaan ons te pletter amuseren.

Ik heb me toen voor het eerst sinds lang een beetje geamuseerd, zelfs gelachen om een mop omdat ik die écht grappig vond.

Ik amuseer me hier rot met al die jonge gasten.

Dit gevecht interesseert me, en amuseert me.

Jong en oud hebben zich hier toch wel kostelijk geamuseerd vermoed ik.

Mensen amuseren zich, eten een goed maal, bedrijven de liefde.

Ik heb me prima geamuseerd tijdens dat dagje in Parijs.

Enorme oplagen verschenen er om het grote publiek te amuseren.

Ze had zich fantastisch geamuseerd en vond dat ik haar toestand perfect had voorgesteld.

Op mijn manier amuseer ik mij ook.

Ik wil me amuseren op het veld.

Ik amuseerde me echt met het uitpluizen van al die producten en strategieën.

Toen durfde ik natuurlijk niet meer te zeggen dat ik me eigenlijk best had geamuseerd.

Ik heb me altijd geamuseerd met zulke mannen, op school of later op café.

Ik amuseer me weer, terwijl het plezier de voorbije weken een beetje weg was.

Hij kan er zich kostelijk mee amuseren.

Ik kan me amuseren zonder alcohol.

We hopen dat hij zich net zo geamuseerd heeft als wij.

De mensen in een ziekenhuis zijn daar niet om zich te amuseren.

iemand iets toewensen

Amuseer je (Veel plezier)

Veel plezier

' Ik zei: kerel, amuseer je ', glimlachte Kouyaté.

subject

Wie of wat (...)?

substantief

jongere

kijker

mens

publiek

vriend

object

Wie of wat (...) men of wordt (...)?

substantief

kijker

kind

lezer

mens

publiek

toeschouwer

voorbijganger

pronomen

ander

hem

je

me

mezelf

mij

ons

u

zich

bepaling

Waar, wanneer, hoe, enz. (...) men?

substantief

een beetje

adverbium

duidelijk

echt

geweldig

gewoon

goed

keihard

kostelijk

ontzettend

prima

zichtbaar

prepositiegroep

met:
bij:

...

in:

...

op:

...

tijdens:

...

zonder:

...

in uitdrukkingen, spreekwoorden, e.d.

zich [rot, te pletter] amuseren

  • subject
  • object
  • verbum finitum
  • predicatieve aanvulling
  • 1
    iemand of iets amuseert zich
    • gast
      • De gasten amuseren zich tussen rauwe en harde coulissen met een vergane industriële charme.
    • kind
      • Kinderen amuseren zich met zelfgemaakt speelgoed.
    • maker
      • Omdat de makers van zo'n sketchshow zich vaak meer lijken te amuseren dan de kijkers in de woonkamer.
    • mens
      • Mensen amuseren zich, eten een goed maal, bedrijven de liefde.
    • volk
      • Het jonge volkje amuseerde zich uitstekend.
    • vrouw
      • Gedaan met mannen behagen, de vrouw wil zich amuseren .
        iemand of iets vermaakt zich
      • 2
        iemand of iets amuseert iemand
            • mens
              • Tegelijkertijd wil ik de mensen amuseren zoals een nar.
            • publiek
              • Die branie, die constante ambitie het publiek te verrassen en amuseren , uitte zich zelfs in strafschoppen.
            iemand vermaakt iemand
            • Woody lijkt een leuke, ouwe oom die ons amuseert met zijn zoetzure komedies.
            • (meer voorbeelden)