afleggen

werkwoordprs = in uitdrukkingen, spreekwoorden, e.d.

Zwervende wolven leggen gemakkelijk 500 kilometer af.

De man heeft een verklaring afgelegd.

Maar ze wist dat de waarheid het zou afleggen tegen zijn ontkenning.

De hoofddoek is altijd zichtbaar, alleen thuis leggen we hem af.

Maar ik ben ontzettend trots op de weg die wij met dit team hebben afgelegd.

En aan wie legt hij eigenlijk rekenschap af?

Ik heb mijn woede, mijn opstandigheid moeten afleggen.

Toch moeten politici het in populariteit afleggen tegen beroemdheden.

We hebben samen een heel parcours afgelegd.

Zij zullen in het openbaar verantwoording af moeten leggen.

Het projectiel legde in dertig minuten zo'n 700 kilometer af, waarna het in zee plonsde.

Hebben de feiten het weer eens afgelegd tegen nepnieuws en misleidende framing?

Op 15 maart 2016 mocht hij zijn enkelband afleggen.

Jacoba moest het uiteindelijk afleggen tegen graaf Floris V.

De dertig leerlingen hoeven nu alleen nog de examens af te leggen in het keuzevak.

Onder strikte voorwaarden: zo moest hij regelmatig een drugstest afleggen.

Ze moest het afleggen tegen een andere politicus die op weg was een barrière te breken.

Die dag was de installatie en legde ik de belofte af.

Of de man al dan niet bekentenissen heeft afgelegd, is niet duidelijk.

Morele verontwaardiging moet het afleggen tegen de brute macht van het geld.

Op 1 augustus 2011 heb ik de geloofsbelijdenis afgelegd.

De rechters moeten hun werk blijven doen, ze hebben een eed afgelegd.

Hoeveel kilometers we vandaag hebben afgelegd?

Ik zou zeggen dat de reis die we aflegden per brief parallel liep.

De meeste goede ideeën, hoe krachtig en eenvoudig ook, leggen het af tegen de waan van de dag.

subject

Wie of wat (...)?

substantief

bedrijf

bestuurder

burgemeester

chauffeur

deelnemer

getuige

kandidaat

kind

leerling

lid

(13 meer)

object

Wie of wat (...) men of wordt (...)?

substantief

ademtest

afstand

bekentenis

belofte

bezoek

deel

eed

examen

gelofte

getuigenis

(21 meer)

indirect object

Aan wie of wat, of voor wie of wat (...) men of wordt (...)?

prepositiegroep

aan:

aandeelhouder

gemeenschap

parlement

politie

raad

volk

bepaling

Waar, wanneer, hoe, enz. (...) men?

adverbium

dagelijks

gemakkelijk

goed

jaarlijks

regelmatig

snel

succesvol

voortdurend

zelfstandig

prepositiegroep

bij:

...

in:

...

met:

...

tegenover:

...

predicatieve aanvulling

adjectief of adverbium

samen

pronomen

allemaal

zelf

prepositiegroep of conjunctiegroep

als:

...

verbum auxiliare of groepsvormend verbum

Welk hulpwerkwoord of groepsvormend werkwoord wordt vaak gebruikt bij afleggen?

gaan

hoeven

komen

kunnen

laten

moeten

mogen

willen

zullen

in uitdrukkingen, spreekwoorden, e.d.

het tegen iets of iemand (moeten) afleggen

Er zijn (nog) geen patronen opgetekend.

Voor meer informatie over dit woord: klik op Voorbeeldzinnen of Combinatiemogelijkheden.